Artikel

Het paard van oom Piet, de boer op wiens boerderij ik opgroeide, heette Jans. Op een dag, ik zal een jaar of vier geweest zijn, stond hij uitgespannen op het veldje achter de boerderij. Van zijn rossige vacht steeg damp omhoog. Onaangekondigd greep oom Piet mij bij mijn arm en pootte me op mijn platte gat onder zevenhonderd kilogram paard. Ik schrok me een hoedje. 'Niet bang zijn', zei oom Piet. 'Jans weet dat je daar zit. Hij zal heel voorzichtig doen en hij zal nooit op je gaan staan.' Uit mijn ooghoeken keek ik schichtig van de enorme buik boven mijn hoofd naar de benen waartussen ik was neergezet. Ja, ze stonden onbeweeglijk. Jans liet zijn hoofd zakken en begon aan het gras te knabbelen, maar hij verzette geen voet. Ik raakte op mijn gemak. Ik stelde me voor dat het zou gaan regenen en dat ik dan onder Jans kon schuilen. Lekker droog, lekker veilig. Van Jans was ik vanaf die dag niet meer bang. Toen ik wat ouder was mocht ik hem uit zijn box halen, hem een appel voeren of onder hem door duiken bij tikkertje spelen met mijn broertje. Jans vond het goed. En als ik mee mocht op de platte kar, legde oom Piet soms de leidsels in mijn handen. Hort Jans. Hort. Hij antwoordde met zijn oren.

Als ik op de boerderij één ding heb geleerd, dan is het dat elk dier een tijd van gaan had. Er werd met liefde voor ze gezorgd, maar hun levensverwachting liep parallel aan hun rendement. Een kip die van de leg was ging in de pan en de lammeren gingen naar de markt, hoe smartelijk hun moeders ook blaatten. De koe die zijn melkquotum niet langer haalde wachtte de vleeshaak. Ook Jans bereikte zijn pensioendatum. Opeens was hij weg. 'Naar de slager', zei oom Piet, 'ik heb bij Nan Spaan een nieuwe gekocht.' Toen ik een week later uit school kwam stond op het pad naast de boerderij een grote zwarte hengst, vastgebonden aan een ring in de muur. Hij draaide rusteloos halve rondjes, hinnikte grommend en rolde met zijn ogen. Ik moest achter hem langs, maar ik durfde niet. Geen denken aan dat ik ooit onder dit hellebeest zou gaan zitten. Die avond bracht oom Piet hem naar het land. Maar toen we hem de volgende morgen wilden ophalen ging dat niet. De zwarte lag in een greppel en kon niet overeind komen. Er werden buren opgetrommeld. Met drie man werd hij op zijn benen getrokken. Weer gromde hij en hield hij mij met zijn wilde ogen op afstand. Hij moest nog maar een dagje bijkomen, vond oom Piet.

Dag twee bracht geen verbetering. Weer lag hij 's morgens in het gras, dit keer niet in een greppel, maar op een vlak stuk. En weer kwam hij niet overeind. Veearts Hakkesteegt werd erbij gehaald. Die had aan een klein onderzoek genoeg, dit paard was ziek en had veel pijn. Vandaar dat grommen, vandaar die wilde ogen. Nu had ik met hem te doen. Jack Dekker verscheen op het toneel. Jack werkte op de verwerkingsinrichting aan de Menisweg. Hij reed met zijn vrachtwagen het land in en stuurde hem achterwaarts tot vlakbij de zwarte, die daar nog altijd lag. Jack kwam de auto uit met een pistool in zijn hand. Even controleerde hij of het wapen werkte. Uit de loop klapte een stalen pen tevoorschijn. Alles functioneerde. Toen zette hij de loop op de witte bles die de zwarte boven zijn ogen had en schoot de pen door zijn hersenen. Zijn hoofd viel als een blok opzij. Ik stond erbij en registreerde wat er gebeurde, zoals ik eerder had gedaan bij de geboorte van de lammetjes en bij de haan die op de kippen sprong. Jack klapte de laadklep open, trok er een stalen kabel uit en draaide die om de achterbenen van de zwarte. Aan een motorlier werd hij de laadbak in gesleept. De slappe kolos trok een breed spoor door het bedauwde gras en verdween in de wagen, het hoofd en de voorbenen het laatst. De klep ging dicht en Jack reed weg. 'Hij moet het hebben geweten', zei de veearts tegen oom Piet. Ze hadden het over Nan Spaan. Nu had ik niet alleen met de zwarte, maar ook met de paardenhandelaar te doen. Want oom Piet had dan wel geen pistool, als hij boos op je was kon hij gemeen in je arm knijpen.

Er kwam geen derde paard. Oom Piet leende af en toe Joop van Jaap Schilder, die een boerderij had op 't Hoog. Joop was een schimmel, zo mak als Jans. Bertus, de zoon van Schilder, kwam Joop brengen en haalde hem weer op. Soms had hij zijn jachtgeweer bij zich, dat vond ik wel stoer. Van Bertus mocht ik op Joop z'n rug zitten. En toen Joop door de opkomende mechanisatie werd weggesaneerd, mocht ik vóór Bertus op het tractorzadel zitten en helpen met sturen. Dat vond ik nog veel stoerder. Dat ik getuige was geweest van het einde van een tijdperk, het einde van meer dan tweeduizend jaar boerderijpaard, daar was ik me totaal niet van bewust.