Artikel
De getuigenverklaringen in de rechtszaak tegen Klaas Boes, de verdachte van de dubbele moord in Schagen die daarvoor is veroordeeld zijn als pdf-bestand te raadplegen. Ze zijn per dag geordend.
- Getuigenverklaring 16 augustus 1894
- Getuigenverklaring 18 augustus 1894
- Getuigenverklaring 21 augustus 1894 - deel 1
- Getuigenverklaring 21 augustus 1894 - deel 2
- Getuigenverklaring 22 augustus 1894
- Getuigenverklaring 25 augustus 1894
- Getuigenverklaring 27 augustus 1894
- Getuigenverklaring 31 augustus 1894
- Getuigenverklaring 8 september 1894
- Getuigenverklaring 9 september 1894
- Getuigenverklaring 15 december 1894
- Getuigenverklaring 21 december 1894
Bronnen
Reacties
Artikel
Dorpen 34
Bronnen
Reacties
Artikel
Tussen 678 en 800 zou men in onze streken hebben kennisgemaakt met het christendom. Mogelijk stichtten in die tijd de Benedictijner monniken van de abdij in Egmond al een kapelletje in Schagen. Uit archeologisch onderzoek is bekend dat Schagen in de 12e eeuw een kerk bezat, die op de marktplaats stond en oorspronkelijk uit hout, later uit tufsteen opgetrokken moet zijn geweest. De eerste pastoor die uit de archieven opduikt is Dirck Boudewijnsz (1357). Volgens opgave uit die tijd telde de parochie circa 900 communicanten. Het kerkgebouw was dus flink van afmetingen, maar niet al te solide.
Het werd in opdracht van Willem van Beijeren, Heer van Schagen, rond het jaar 1450 vervangen door een nieuwe kerk, gewijd aan Sint Christoforus. Deze eerste van de twee kenmerkende Schager kerktorens was volgens de annalen te zien vanaf de strandwal tussen Petten en Callantsoog. Op de stompe toren, die aan de westzijde stond, werd in 1617 een sierlijke, achtkantige spits gezet.
De heren en vrouwen van Schagen hadden in de Christoforuskerk hun eigen kapel. Onder het koor van de kerk bevonden zich bovendien de grafkelders van de familie Van Beijeren van Schagen. Deze eigen rustplaats voor overleden familieleden kan zelfs een van de overwegingen voor de bouw van de kerk zijn geweest. Na de bijzetting van het laatste lid van de familie Van Beijeren van Schagen waren de kelders in de 17e eeuw definitief gesloten. Over het inwendige ervan deden sindsdien fantasievolle verhalen de ronde. Na verloop van jaren wist niemand meer waar de oorspronkelijke ingang zich bevond. Op 23 september 1820 moesten de kelders op last van de overheid worden geopend. De bekende Schager cipier, schrijver en kunstschilder Cornelis Bok was hierbij aanwezig. Hij legde hij zijn waarnemingen nauwkeurig vast in een spannend ooggetuigenverslag.
In het koor van de kerk bevonden zich twee graftombes. Een daarvan was de tombe van heer Johan van Schagen en zijn gemalin Anna van Assendelft. Erop lagen de heer en vrouwe van Schagen ten voeten uit in reliëf uitgebeiteld; Johan blootshoofds in harnas en wapenrok, met de gepluimde helm aan zijn voeten. De oudste van de twee tombes was die van de eerste heer van Schagen: Willem de bastaard van Holland. De zerksteen die de tombe afdekte toonde heer Willem ten voeten uit, in het harnas met het familiewapen,waardoor – om aan te geven dat hij een bastaardzoon was – een schuine balk liep. Het was – en is – onduidelijk of de naast hem liggende vrouwe van Schagen zijn eerste of zijn tweede echtgenote verbeeldde. Deze zerk werd bij de brand, die de kerk in 1895 geheel verwoestte, zwaar beschadigd. Hij werd in het Rijksmuseum te Amsterdam gerestaureerd en ligt nu in de oostelijke toren van Slot Schagen.
Bronnen
BRONNEN:
- De kerk op de markt
F. Timmer
Uitgever: Nederlands Hervormde Gemeente Schagen, 1997 - Kerk op de Marktplaats
Reacties
Artikel
Wij die niet anders gewend zijn stappen op de fiets alsof hij de gewoonste zaak van de wereld is. Toch moest hij eerst worden uitgevonden en een storm van ophef doorstaan, om pas daarna ge-meengoed te worden.
De Duits/Frans/Engelse vinding dook omstreeks 1868 op in Nederland, onder de naam vélocipède. De naam - en de hoge prijs - maakten de wonderlijke machinerie tot speelgoed van de elite. Toen in de jaren tachtig de eerste burgerlui zich aan het ding waagden werd het tijd voor een eenvoudiger naam. De kranten hekelden in 1886 'dat pedante vijfsylbige woord, dat boer noch burgerman begrijpt.' Een inwoner van Arnhem zou het woord 'viets' hebben bedacht. Niet afgeleid van het franse woord 'vitesse', maar als verklanking van 'snelheid zonder groot gedruisch. Zoo doet de bliksem 'viets', evenals de kogel die ons om de oren suist. Aan 'viets' is onafscheidelijk verbonden het begrip van een minimum aan tijd.'
Dat was de eerste indruk die de fiets maakte op hen die hem zagen: de onwaarschijnlijk hoge ver-plaatsingssnelheid, door de berijder zelf voortgebracht. Maar het snelheidsmonster maakte meer los dan verbazing. Ergernis en woede kregen al snel de overhand. Een fiets was duur, alleen rijkelui konden zich de aanschaf veroorloven. Het was een tijd, waarin de buitenrecreatie in de hogere kringen niet ophield bij een wandeling, maar was uitgebreid met prestatiedrang. Paardrijden en roeien waren tot dan hun snelheidssporten. Nu was daar ineens de fiets, aanvankelijk de hoogwieler. Deze had een groot voorwiel (1,25 tot 1,5 m in diameter) en een klein steunwiel achter. Hij was zwaar (24 kilo), onhandig en gevaarlijk. Ieder steentje op de weg kon het evenwicht verstoren en het remsysteem was gebrekkig. Het opstappen en berijden vergde een grote vaardigheid, die men in de grote steden kon opdoen in fietsrijscholen. De lessen vonden overdekt plaats. Men kon leren fietsen en soms ook schoonrijden, kunstrijden, langzaam rijden of figuurrijden. Dure scholen beschikten over elektrisch licht en een piano, waarop tijdens de les vrolijke walsen werden gespeeld. De eerste Nederlandse rijschool werd in 1869 geopend in Amsterdam. Onderwijl werkten Engelse uitvinders aan het verbeteren van de fiets. In 1885 kwam het type 'Rover' op de markt, dat de vorm had die we van nu kennen: twee wielen van gelijke hoogte en krachtoverbrenging via een ketting over tandwielen. Dunlop voegde daar in 1888 de rubber binnen- en buitenband aan toe. De fiets was nu veilig en comfortabel. Veilig, ja voor de geoefende berijder, maar allerminst voor zijn medeweggebruikers: voetgangers, door paarden getrokken rijtuigen, honden, katten en pluimvee. Omstreeks 1868, met de eerste import uit Engeland en Frankrijk, begon Nederland kennis te maken met de vélocipède.
Als vermeld was fietsen vooral een liefhebberij voor gegoede burgers en hun zonen, vaak studenten. De eerste fietsers waren een bezienswaardigheid. De waaghalzen op hoogwielers kwamen uit de steden en maakten uitstapjes over het platteland. De schrijver Henri van Booven (1877-1964) bezag het fietsklimaat van de romantische kant:
'Rond 1880, toen de hoge fonkelende rijwielen als zeldzame meteoren waren, die door stedelingen bewonderd werden en door de plattelanders verguisd, was de fietstocht een hele gebeurtenis en voor mens en dier een vreemd verschijnsel. Daar kwam de wielrijder aan. Hoornstoten en signalen hadden zijn komst aangekondigd. Hij naderde behoedzaam, want in het verkeer wekte hij nog enkel ontsteltenis. Kippen fladderden dodelijk verschrikt voor hem uit. Honden blaften, katten redden zich, vals blazend. In groten getale kwamen de mensen samengestroomd om het ongewone schouwspel te zien van al die jongelui op hun machtige, indrukwekkende, als zonnen schitterende machines.'
Van Booven behoorde duidelijk tot het kamp der wielrijders. De plattelanders over wie hij het had, waren met 'al die jongelui' op hun machines aanzienlijk minder ingenomen. Nog erger was dat in de koloniën, waarheen ook af en toe een fiets werd verscheept. Op 28.07.1886 berichtte het Batavi-aasch Nieuwsblad over een incident in Dabia (Mali):
'Den tweeden Pinksterdag, terwijl de gemeente in de kerk verzameld was, hoorde men plotseling van de straat de kreet: 'De Anti-Christ komt, de heilige Markus heeft ons den Anti-Christ gezonden!' Het bijgeloovige volk haastte zich de kerk uit. En wat was de oorzaak van het voorgevallene? Een vélocipèdist was door de plaats gereden en het onderontwikkelde volk, dat nooit een viets had gezien, beschouwde man en voertuig als het werk des duivels.'
Ook in Holland wekte de fiets beroering. Het rijden op slecht of niet geplaveide wegen bracht de fietsers geen sportplezier. Daarom namen ze liever de uitgesleten, beter berijdbare voetpaden, tot schrik en onheil van de voetgangers. Met de toename van het aantal wielrijders groeide de agressie. Wandelaars voelden zich bedreigd, koetsiers vreesden het op hol slaan van hun paarden. De plattelandsbevolking meende dat de fietsers hun kippen van de leg en de melkproductie van hun koeien in gevaar brachten. De snelheidsduivels op hun tweewielers konden op een zweepslag rekenen als ze op een landweg een paard-en-wagen tegenkwamen. In zijn herinneringen verzuchtte een fietser:
'Vooral de boertjes toonden zich bizonder beminnelijk. 's Zondagmorgens als ze met hun boerinnetjes in rijtuigen uit de kerk terugkeerden, hadden we geen leven. De boeren hadden ook niet zelden hun waakhonden tegen ons opgehitst. Deze waren er weldra zoo aan gewend elken wielrijder als een erfvijand van hun baas te beschouwen, dat ze, ook zonder aanhitsing, woedend blaffend ons voor het wiel vlogen.'
Een lid van de in 1883 opgerichte Algemeene Nederlandse Wielrijders Bond kwam in 1886 op het idee meerderjarige fietsers de status van onbezoldigd veldwachter te verlenen, zodat zij aanvallers zouden kunnen verbaliseren. Hij was, klaarblijkelijk op een driewielfiets, in moeilijkheden geraakt:
'Bij het passeren van eenige boeren zet een van de kerels zijn geklompten voet voor mijn rechterdrijfwiel...een kanteling! Daar liggen wij beide op den berm van den weg en bemerken wij dat de machine schade beloopen heeft. Wat konden wij met ons drieën tegen twaalf boeren doen? Een paar kilometer verder ontmoetten wij een veldwachter die op onze klacht het volgende advies ten beste gaf: 'Ja heeren, bijna elken Zondag vernemen wij dergelijke klachten. Het beste is maar in zoo'n geval uw eigen rechter te zijn.'
Het gevolg was dat fietsers zich gingen wapenen met zwepen, korte stokken en zelfs revolvers, in het gunstigste geval voorzien van zout- of peperpatronen. Onder druk van talloze incidenten werd de overheid gedwongen tot regelgeving. Twee elementen daaruit betroffen de verlichting en de geluidsignalering. De fietsen hadden bel noch licht. In 1884 begonnen gemeenten te verplichten tot een 'helder schijnende lantaarn' bij het berijden na zonsondergang. Het is opmerkelijk dat de eerste regelgeving locaal en provinciaal was en niet nationaal. Het geluidsignaal was een tweede hangijzer. Aanvankelijk maakten fietsers naar willekeur gebruik van trompetten, fluiten, hoorns en toeters om hun komst aan te kondigen. Roepen kon ook. De Schager Courant opperde een nog origineler methode:
Dit brengt ons na een lange aanloop tot de vraag hoeveel ophef de eerste fiets in Schagen maakte. Dat viel nogal mee. Schagen, doorgaans jaren achterop bij nieuwe ontwikkelingen, was er dit keer vroeg bij. Gelet op het jaartal was het een hoogwieler die op 18.03.1869 aanleiding gaf tot het vol-gende krantenbericht:
'De eerste vélocipède is in Schagen gearriveerd; wat het gebruik van het voertuig betreft is men echter nog in de leerdagen, het schijnt er mede te zijn als met een paar schaatsen, die het voor het eerst gebruikt, gaat niet hard vooruit.'
Typisch West-Fries. Geen oh's en ah's, maar kort en onderkoeld. Toch zullen de beginnerscapriolen van Schagens eerste fietser veel kijkers hebben getrokken. Voor de meesten echter was een vélocipède onbetaalbaar en hoogstens te berijden in een draaimolen. Op de Schager kermis van 1878 was de vélocipèdecarrousel een veel bezochte attractie. Wellicht bracht deze de directie van de sociëteit Ceres op het idee om de fietsloze kleine man het wielrijden aan te bieden als sportieve binnenactiviteit:
Zo zien we de fiets mondjesmaat zijn intrede doen in Schagen. En waar een nieuw product op de markt komt, is de eerste ondernemer niet ver. Bij Willem Mertz, winkelier in de Molenstraat C 3 (tegenover de r.k. kerk), waren vanaf 1885 houten vélocipèdes te koop van H. Burgers uit Deventer, de eerste Nederlandse fietsenfabrikant. Met korting, natuurlijk, want de klant moest over de drempel geholpen. Zijn zoon Johan Mertz, die een winkel had aan de Hoogzijde E 8 (nu Kruidvat), was een fervent fietser. Hij deed in 1886 mee aan een der eerste vélocipèdewedstrijden in de regio, een kermisrace in Haringhuizen, en zou zich ook voor het algemeen belang van de fietser verdienstelijk maken. Alles ging nog op hoogwielers. In 1885 was al wel de 'Rover', het doorontwikkelde Engelse model met twee gelijke wielen, op de markt gekomen. Pas acht jaar later werd in de Schager Courant voor het eerst geadverteerd met een Rover, ten teken dat het 'gewone' rijwiel ook Schagen had bereikt. Verder valt op dat de krant eind 1893 afstapte van het woord vélocipède en voortaan sprak van 'fiets'. Dat jaar lijkt een kantelpunt. Niet alleen kreeg het rijwiel een volkse naam, ook werd het voor de eerstelingen onder het gewone volk haalbaar een tweedehandsje aan te schaffen. Regelgeving kon niet langer uitblijven. De Schager gemeenteraad verordende op 15.12.1893:
'Vélocipèderijders is het verboden bereden of aangespannen paarden achterop voorbij te ri-den, zonder vooraf den ruiter of voerman te hebben gewaarschuwd door eene aan de véloci-pède bevestigde luid klinkende bel, fluit of trompet, tusschen zonsopgang en -ondergang te rijden, zonder dat de vélocipède voorzien is van een helder brandende lantaarn, waarvan het licht recht vooruit zichtbaar is.'
De verbodsbepalingen waren te eenzijdig in de ogen van de ANWB, die eerder uit was op het beperken der rechten van niet-fietsers op de openbare weg. De wielrijdersbond waarschuwde fietsvijandige weggebruikers en zij die hun honden tegen fietsers ophitsten, dat 'de rechtsgeleerde commissie der ANWB' ervoor zou zorgen hen 'voorbeeldig te doen straffen'. De bond had een landelijk netwerk van consuls en kijk eens wie de Schager consul was:
'Het wordt een voerman aangeraden, zoo zijn paard bang is voor een rijwiel, door het opsteken der hand, de wielrijder te verzoeken af te stijgen. Laat men hier echter geen misbruik van maken, want het afstijgen is volstrekt niet verplichtend. Mochten er echter personen zijn, die zich over de handelwijze van een wielrijder hebben te beklagen, laten zij zich dan wenden tot den heer Joh. Mertz te SCHAGEN, consul van den Algemeenen Nederlandschen Wielrijders-Bond.'
De ontwikkelingen op het gebied van regelgeving kwamen in een versnelling. De Schager Courant maakte melding van een bijeenkomst van wielrijdersverenigingen in Duitsland, waarin van de over-heid de volgende maatregelen werden verlangd:
'1e. Ieder voetganger moet een bel of seinhoorn bij zich dragen en is gehouden daarmede een sein te geven als hij een wielrijder ziet aankomen of als hij eene straat oversteekt; 2e. In geval van duisternis moet de voetganger eene helder lichtende lantaren op de borst dragen; 3e. ieder voetganger, die door onachtzaamheid of door onhandigheid maakt, dat een wielrijder over hem heen moet rijden en dat deze daardoor valt, moet eene boete van 50 tot 100 mark betalen, en bij herhaling wordt hij naar een bergachtig oord verbannen; 4e. geheel Duitschland zal vlak en even hoog gemaakt worden, teneinde de wielrijders het lastig bergklimmen te besparen.'
Al lezende ontdekken we dat hier sprake is van scherts. Het geeft aan hoe het gedram van belangenvereniging ANWB de niet-fietsers nogal eens in het verkeerde keelgat schoot. De wielrijder, nog steeds voornamelijk afkomstig uit de betere kringen, vond zichzelf de voornaamste weggebruiker, mede vanwege zijn superieure snelheid. Koetsiers en voetgangers meenden op grond van hun oudere rechten dat de fietser zich had aan te passen. Intussen stonden er regelmatig berichten in de krant over prestatietochten die fietsers met succes volbrachten. Ook Schagen had in 1893 zo'n fietsheld:
'Dat het rijwiel in werkelijkheid langzamerhand een middel van vervoer wordt, getuigt de reis per 'kar' door de heeren B.S. van hier en H.S. van Schagerbrug, afgelegd. Het was niet meer en minder dan een tocht per tweewieler van Schagen naar Bergen in Hannover. Dagelijks 12 uren op het wiel doorbrengende werd de reis in den besten welstand in drie dagen volbracht.'
'Op het wiel' duidt op een hoogwieler. B.S. en H.S. waren niet voor een kleintje vervaard. Want op zo'n constructie, over de weggetjes van destijds, ruwweg zo'n 550 kilometer afleggen in drie dagen was een huzarenstukje. De keerzijde was een toenemend aantal artikelen over ongevallen, veroorzaakt door fietsers. Kar en paard te water, kinderen aangereden, paarden op hol, bejaarde vrouw dodelijk gevallen, allemaal door toedoen van gehaaste wielrijders. Ook werden wielrijders zelf het slachtoffer van hun dadendrang. Op 30.09.1894 deed zich weer eens zo'n geval voor. De fiets was nog altijd iets bijzonders - zie de aanhalingstekens - en een 'kostbare machine':
'Jan Helder, gymnasiast te HAARLEM, reed Zondag per 'fiets' naar het station Schagen. Eenige boeken waren in een strop aan het stuur gehecht. Onverwachts geraakt in de gemeente Barsingerhorn zijn been in dien strop. Het stuur sloeg om en in volle vaart kwamen rijder en machine tegen een hek te land. H. bezeerde zich nogal tamelijk aan de knie; de kostbare ma-chine was voor het oogenblik totaal onbruikbaar.'
Grappig dat hier de naam van Jan Helder opduikt. Hij was de zoon van een Wieringerwaardse land-bouwer. Hij zou slagen voor het gymnasium en geneeskunde gaan studeren. In 1910 vestigde hij aan de Laan in Schagen een tandartspraktijk, een staand beroep, dus met die knie van hem was het goed gekomen. Helder werd gemeenteraadslid en bracht het tot wethouder. Niet alleen met zijn fiets was hij een voorloper, ook met zijn visie. Zijn naam raakte verbonden aan het Helderse gat, de plek waar op zijn voorstel - naast De Posthoorn - een doorbraak werd gemaakt om de Markt te verbinden met de Heerenboschbuurt.
Het Helderse gat. Links De Posthoorn, rechts de in 1957 gesloopte slagerij Berkhouwer op de plek waar nu Markt 18 staat.
Wisten we ook maar zoveel over degene die in 1869 de eerste fietsbezitter in Schagen was. Maar helaas, zijn naam blijft onbekend. Wat niet wegneemt dat bij hem een ontwikkeling begon, die in 1896 de 23-jarige Pieter Denijs deed besluiten zich beleefd aan te bevelen 'tot levering en reparee-ring van alles wat tot den rijwielhandel behoort'. De eerste rijwielhersteller van Schagen opende zijn deuren, in de werkplaats naast de juwelenwinkel van zijn moeder, Hoogzijde E 11a (nu Jack Ranke). Daar zou Pieter niet aan zijn begonnen als hij er geen boterham in zag. De fiets was gemeengoed geworden, ongeacht rang of stand. Nu was de beurt aan de automobiel.
Bronnen
BRONNEN:
- Honderd jaar fietsen in Nederland 1850-1950. Radosław Lesisz.
- Delpher
- Schager Courant
Reacties
Artikel
Het paard van oom Piet, de boer op wiens boerderij ik opgroeide, heette Jans. Op een dag, ik zal een jaar of vier geweest zijn, stond hij uitgespannen op het veldje achter de boerderij. Van zijn rossige vacht steeg damp omhoog. Onaangekondigd greep oom Piet mij bij mijn arm en pootte me op mijn platte gat onder zevenhonderd kilogram paard. Ik schrok me een hoedje. 'Niet bang zijn', zei oom Piet. 'Jans weet dat je daar zit. Hij zal heel voorzichtig doen en hij zal nooit op je gaan staan.' Uit mijn ooghoeken keek ik schichtig van de enorme buik boven mijn hoofd naar de benen waartussen ik was neergezet. Ja, ze stonden onbeweeglijk. Jans liet zijn hoofd zakken en begon aan het gras te knabbelen, maar hij verzette geen voet. Ik raakte op mijn gemak. Ik stelde me voor dat het zou gaan regenen en dat ik dan onder Jans kon schuilen. Lekker droog, lekker veilig. Van Jans was ik vanaf die dag niet meer bang. Toen ik wat ouder was mocht ik hem uit zijn box halen, hem een appel voeren of onder hem door duiken bij tikkertje spelen met mijn broertje. Jans vond het goed. En als ik mee mocht op de platte kar, legde oom Piet soms de leidsels in mijn handen. Hort Jans. Hort. Hij antwoordde met zijn oren.
Als ik op de boerderij één ding heb geleerd, dan is het dat elk dier een tijd van gaan had. Er werd met liefde voor ze gezorgd, maar hun levensverwachting liep parallel aan hun rendement. Een kip die van de leg was ging in de pan en de lammeren gingen naar de markt, hoe smartelijk hun moeders ook blaatten. De koe die zijn melkquotum niet langer haalde wachtte de vleeshaak. Ook Jans bereikte zijn pensioendatum. Opeens was hij weg. 'Naar de slager', zei oom Piet, 'ik heb bij Nan Spaan een nieuwe gekocht.' Toen ik een week later uit school kwam stond op het pad naast de boerderij een grote zwarte hengst, vastgebonden aan een ring in de muur. Hij draaide rusteloos halve rondjes, hinnikte grommend en rolde met zijn ogen. Ik moest achter hem langs, maar ik durfde niet. Geen denken aan dat ik ooit onder dit hellebeest zou gaan zitten. Die avond bracht oom Piet hem naar het land. Maar toen we hem de volgende morgen wilden ophalen ging dat niet. De zwarte lag in een greppel en kon niet overeind komen. Er werden buren opgetrommeld. Met drie man werd hij op zijn benen getrokken. Weer gromde hij en hield hij mij met zijn wilde ogen op afstand. Hij moest nog maar een dagje bijkomen, vond oom Piet.
Dag twee bracht geen verbetering. Weer lag hij 's morgens in het gras, dit keer niet in een greppel, maar op een vlak stuk. En weer kwam hij niet overeind. Veearts Hakkesteegt werd erbij gehaald. Die had aan een klein onderzoek genoeg, dit paard was ziek en had veel pijn. Vandaar dat grommen, vandaar die wilde ogen. Nu had ik met hem te doen. Jack Dekker verscheen op het toneel. Jack werkte op de verwerkingsinrichting aan de Menisweg. Hij reed met zijn vrachtwagen het land in en stuurde hem achterwaarts tot vlakbij de zwarte, die daar nog altijd lag. Jack kwam de auto uit met een pistool in zijn hand. Even controleerde hij of het wapen werkte. Uit de loop klapte een stalen pen tevoorschijn. Alles functioneerde. Toen zette hij de loop op de witte bles die de zwarte boven zijn ogen had en schoot de pen door zijn hersenen. Zijn hoofd viel als een blok opzij. Ik stond erbij en registreerde wat er gebeurde, zoals ik eerder had gedaan bij de geboorte van de lammetjes en bij de haan die op de kippen sprong. Jack klapte de laadklep open, trok er een stalen kabel uit en draaide die om de achterbenen van de zwarte. Aan een motorlier werd hij de laadbak in gesleept. De slappe kolos trok een breed spoor door het bedauwde gras en verdween in de wagen, het hoofd en de voorbenen het laatst. De klep ging dicht en Jack reed weg. 'Hij moet het hebben geweten', zei de veearts tegen oom Piet. Ze hadden het over Nan Spaan. Nu had ik niet alleen met de zwarte, maar ook met de paardenhandelaar te doen. Want oom Piet had dan wel geen pistool, als hij boos op je was kon hij gemeen in je arm knijpen.
Er kwam geen derde paard. Oom Piet leende af en toe Joop van Jaap Schilder, die een boerderij had op 't Hoog. Joop was een schimmel, zo mak als Jans. Bertus, de zoon van Schilder, kwam Joop brengen en haalde hem weer op. Soms had hij zijn jachtgeweer bij zich, dat vond ik wel stoer. Van Bertus mocht ik op Joop z'n rug zitten. En toen Joop door de opkomende mechanisatie werd weggesaneerd, mocht ik vóór Bertus op het tractorzadel zitten en helpen met sturen. Dat vond ik nog veel stoerder. Dat ik getuige was geweest van het einde van een tijdperk, het einde van meer dan tweeduizend jaar boerderijpaard, daar was ik me totaal niet van bewust.